Borgstelling in overnameovereenkomsten – dienen de bewijsvoorschriften van artikel 1326 B.W. te worden nageleefd ?

Een overnameovereenkomst gaat vaak gepaard met een borgstelling van een derde partij ter waarborging van bepaalde verbintenissen van de verkoper of de koper (bv. uitgestelde betaling van de prijs door de koper, schadevergoedingsverplichtingen van de verkoper, etc.).

Omdat enkel in hoofde van de borg, en niet in hoofde van de schuldeiser, verbintenissen ontstaan, is de borgtocht een eenzijdige overeenkomst. Precies wegens dit eenzijdig karakter wordt de borgtocht onderworpen aan de bewijsvoorschriften van artikel 1326 B.W. (behoudens wanneer de borgstelling uitgaat van o.m. handelaars, ambachtslieden of landbouwers). De akte van borgtocht dient ofwel eigenhandig door de borg geschreven te zijn, ofwel de door de borg geschreven vermelding “goed voor” en het bedrag van de schuld voluit in letters te bevatten, gevolgd door zijn handtekening. Deze wettelijke bepaling strekt ertoe te vermijden dat in eenzijdige overeenkomsten de schuldeiser, die in principe het enig exemplaar van de akte bezit, misbruik zou maken van een blanco-ondertekening door de schuldenaar of op bedrieglijke wijze de cijfers zou wijzigen. De niet-naleving van artikel 1326 B.W. leidt tot nietigheid van de akte (het “instrument”) waarin de verbintenissen van de borg zijn opgenomen.

Wanneer de borgstelling echter opgenomen wordt in een wederkerige overeenkomst, bv. in de overnameovereenkomst zelf, moeten de bewijsvoorschriften van artikel 1326 B.W. niet worden nageleefd (E. DIRIX, Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 268; Antwerpen 18 januari 1993, DAOR 1993, afl. 27, 87; Cass. 27 oktober 2000, Arr. Cass. 2000, 1670; Brussel 26 juni 2003, Rev.not.b. 2005, afl. 2984, 185 – 191, met noot P-P. RENSON; Rb. Dendermonde 5 maart 2004, RGDC, 2005, 299; Rb. Brussel 25 november 2011, JLMB 2012, afl. 40, 1901). In dergelijk geval is de verbintenis van de borg geïntegreerd in een wederkerige overeenkomst die onderworpen is aan de eigen bewijsregels van artikel 1325 B.W. (m.n. opmaak van zoveel originelen als er partijen met een onderscheiden belang zijn) en vervalt dus het risico van wijziging of manipulatie na ondertekening door de schuldenaar.

Er wordt dus algemeen aanvaard dat de regel van “goed voor” niet speelt wanneer de borgstelling wordt aangegaan in een wederkerige overeenkomst. Wanneer in dergelijk geval de fysieke persoon die ondertekent als borg, tevens voor de hoofdschuldenaar zou ondertekenen (bv. in zijn hoedanigheid van zaakvoerder of bestuurder van een vennootschap), dient men er op te letten dat deze fysieke persoon twee handtekeningen plaatst, waarbij duidelijk wordt aangegeven dat deze éénmaal in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de vennootschap ondertekent en een tweede maal in persoonlijke naam. In de praktijk doen zich frequent problemen voor bij borgstellingen door zaakvoerders of bestuurders wanneer het niet duidelijk is in welke hoedanigheid werd getekend, zodat waakzaamheid is geboden.

Men kan zich de vraag stellen of de bewijsvoorschriften van artikel 1326 B.W. evenmin moeten worden vervuld in geval de borgtocht in een overeenkomst wordt opgenomen die geen wederkerige verbintenissen bevat, maar waarvan wel evenveel originelen als er partijen met een onderscheiden belang zijn, werden opgemaakt en ondertekend door deze partijen. Hierover bestaat echter discussie in de rechtsleer. Nochtans zou men kunnen verdedigen dat van zodra artikel 1325 B.W. wordt nageleefd, het voorschrift van artikel 1326 B.W. overbodig is, aangezien aan voormelde bekommernissen omtrent wijziging of manipulatie door de schuldeiser na ondertekening door de schuldenaar wordt tegemoet gekomen (E. Dirix, “Borgtocht” in X. (ed.), Overeenkomstenrecht, Antwerpen, Kluwer, 2000, 497 – 520).

 

Naomi Glibert, intui advocaten

naomi.glibert@intui.be

http://www.intui.be

Voor een algemene en uitgebreide bespreking van borgtocht, zie: N. Glibert en A. Verschaeve, “Borgtocht” in D. Blommaert, J. Cerfontaine, J. De Bruycker, V. Sagaert en R. Steennot (eds.), Larcier Wet en Duiding – Economisch recht (Privaat Bank en Zekerheden), Brussel, Larcier, 2014, 154-183.