Quid met contractueel voorziene clausules voor de prijsbepaling van aandelen in het kader van de geschillenregeling?

De geschillenregeling is een bijzondere vennootschapsrechtelijke procedure waarbij een aandeelhouder een andere aandeelhouder kan dwingen om zijn aandelen over te dragen (i.e. vordering tot uitsluiting) respectievelijk over te nemen (i.e. vordering tot uittreding) ingeval er “gegronde redenen” voorhanden zijn. Hoewel in de praktijk veelvuldig beroep wordt gedaan op deze procedure wanneer een (ernstig) aandeelhoudersconflict is gerezen, kent de concrete toepassing ervan een aantal tekortkomingen.

Wellicht één van de grootste pijnpunten is de bepaling van de prijs voor de betrokken aandelen, en meer bepaald het weinig voorspelbare karakter van de waarderingsoefeningen die een gerechtsdeskundige – onder de auspiciën van de rechtbank – doorgaans zal maken. Vaak moet men immers vaststellen dat verschillende deskundigen tot (zeer) uiteenlopende waarderingen komen. De reden ligt voor de hand, nu het resultaat van de waarderingsoefening afhankelijk is van de gehanteerde waarderingsmethode(n), het respectievelijk gewicht van de verschillende waarderingsmethoden, de gebruikte parameters en de concrete invulling ervan. Daarnaast rijst ook vaak discussie over het al dan niet in aanmerking nemen van een minderheidsdécote of controlepremie, de concrete peildatum waarop men zich dient te plaatsen om de waarde van de aandelen vast te leggen, het moment vanaf wanneer er intresten zijn verschuldigd, etc., 

Rekening houdend met deze onzekerheid rijst dan ook de vraag of partijen in tempore non suspecto bindende afspraken kunnen maken over de prijs, hetzij statutair, hetzij in een aandeelhoudersovereenkomst. Dergelijke prijsbepalingsclausule zou in concreto de vorm kunnen aannemen van (i) een vaste prijs, (ii) een prijsformule, (iii) de aanduiding van een derde die wordt belast met de prijsbepaling of een combinatie van de voorgaande mogelijkheden.

Cruciaal in dat verband is de vraag of de rechter gebonden is door dergelijke prijsbepalingsclausule. Ter zake dient een onderscheid gemaakt te worden tussen prijsbepalingsclausules die specifiek met het oog op de geschillenregeling zijn geschreven en prijsbepalingsclausules die in eerste instantie een ander doel dienen. Van clausules van deze laatste soort (bv. een prijsbepalingsclausule in het kader van een voorkooprecht of verkoopbelofte), wordt algemeen aangenomen dat de rechter er niet door gebonden is. Wel kunnen dergelijke clausules een feitelijk beoordelingselement uitmaken bij de prijsbepaling (bv. de keuze van partijen om de goodwill al dan niet in rekening te brengen). Over het bindend karakter van clausules die specifiek de hypothese van een geschillenregeling beogen, bestaat minder eensgezindheid. Sommigen benadrukken dat – bij gebreke aan een wettelijke bepaling – de voorrang aan de wilsautonomie van partijen moet worden gegeven, zodat de rechter de destijds gemaakte prijsafspraken moet respecteren. Anderen wijzen dan weer op het dwingend karakter van de geschillenregeling die een voorafgaande bindende regeling over de prijs zouden beletten. Een meer genuanceerd standpunt is dat de rechter principieel gebonden is door een prijsbepalingsclausule, tenzij de toepassing in het licht van de concrete omstandigheden – en inzonderheid de gegronde redenen die aanleiding hebben gegeven tot het instellen van de vordering – zou leiden tot een onredelijke prijs.

 

Matthias Jans, intui advocaten

matthias.jans@intui.be

www.intui.be

 

Voor een uitgebreide bespreking van de problematiek, zie: R. Tas, “Conventionele mechanismen voor de beslechting van conflicten tussen aandeelhouders. Hoe anticiperen op de toepassing van de wettelijke geschillenregeling (uitsluiting en uittreding) in statuten of aandeelhoudersovereenkomsten?” in J.-J. Ackaert en J. Vananroye (eds.), Proactief ondernemingsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 181-210.